Vierde Kamerzaken

Klacht tegen president en rechtbank over een melding aan de deken betreffende een gedraging van een advocaat

De eerste uitspraak betreft een vordering die de procureur-generaal op grond van artikel 13a van de Wet RO bij de Hoge Raad had ingediend naar aanleiding van klachten van een advocaat. De klachten waren gericht tegen de president en het gerechtsbestuur van de rechtbank Rotterdam. De president had aan de deken van de orde van advocaten een melding gedaan over de manier waarop de advocaat zich in een procedure bij de rechtbank had gedragen. De klager was van mening dat de president deze melding niet had mogen doen.

De eerste vraag die rees was of de Hoge Raad wel bevoegd was om de klacht over de melding van de president aan de deken te onderzoeken. Artikel 13a Wet RO bepaalt namelijk dat kan worden geklaagd over de manier waarop een rechter zich ‘in de uitoefening van zijn functie’ tegen de klager heeft gedragen. De president was echter niet zelf de rechter in de zaak waarop de melding zag. De president had een melding gekregen van de rechter die bij de procedure betrokken was en had deze melding doorgegeven aan de deken. De Hoge Raad overwoog dat als een direct betrokken rechter zelf een melding aan de deken doet, daarover in beginsel op grond van artikel 13a Wet RO kan worden geklaagd. Als deze rechter het doen van de melding overlaat aan de president dan wordt de melding door de president aangemerkt als een gedraging van een rechter ‘in de uitoefening van zijn functie’ en valt deze binnen het bereik van artikel 13a Wet RO. De Hoge Raad verwierp het standpunt van de president dat zij handelde in de uitoefening van haar bestuurlijke taken waarop toezicht wordt gehouden door de Raad voor de rechtspraak en het externe klachtrecht van artikel 13a Wet RO niet van toepassing is. De Hoge Raad was dus bevoegd om de klacht te onderzoeken.

De klacht hield onder andere in dat de president haar geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 13 Wet RO had geschonden. De Hoge Raad stelde voorop dat het toezicht van de deken op advocaten van belang is voor het bewaken van de vereiste mate van integriteit en kwaliteit van de advocatuur. Die integriteit en kwaliteit zijn essentieel voor het functioneren van het rechtsbestel en voor de belangenbehartiging van de individuele rechtzoekende. Bij uitstek de rechter zal gedragingen van advocaten opmerken die voor de deken van groot belang kunnen zijn om het toezicht uit te oefenen en die hij alleen van de rechter te horen kan krijgen. Vanwege dit grote belang kan het onder omstandigheden voor de rechter noodzakelijk zijn om ondanks zijn geheimhoudingsplicht toch vertrouwelijke gegevens te verstrekken. De wet voorziet in die uitzonderingsmogelijkheid.

De Hoge Raad oordeelde in dit geval dat de president goede redenen had om in de melding aan de deken vertrouwelijke gegevens op te nemen. Zonder het verstrekken van deze vertrouwelijke gegevens zou de deken onvoldoende aanknopingspunten hebben om gericht onderzoek te doen. Ook was de gedraging voldoende ernstig om voor te leggen aan de deken. De Hoge Raad vond dat de president haar geheimhoudingsplicht niet had geschonden en verklaarde de klacht ongegrond.

Een van de andere klachten vond de Hoge Raad wel gegrond. Deze klacht was gericht tegen het bestuur van de rechtbank. De klager had voorafgaand aan de klachtprocedure bij de Hoge Raad een klacht bij het gerechtsbestuur ingediend over de melding door de president. Het gerechtsbestuur had de klager in die procedure niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Daarover klaagde hij terecht, zo oordeelde de Hoge Raad.

ARREST
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2197