Strafzaken

Mensenhandel

Volgens de ‘Kamerbrief over beleidsdoelstellingen politie 2019-2022’ is mensenhandel een landelijke prioriteit voor de politie. Feitelijk blijkt het niet gemakkelijk om zicht op de slachtoffers van mensenhandel te krijgen. Maar ook het recht is wat dat onderwerp betreft niet eenvoudig. De strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 273f Wetboek van Strafrecht (Sr) betreft een breed palet van zeer verschillende gedragingen. Het gaat zowel om gevallen waarin kinderen of volwassenen (uit binnen- of buitenland) ertoe worden bewogen zich beschikbaar te stellen voor prostitutie, als om orgaanhandel en – in de zaak in kwestie – misstanden in arbeidssituaties. Al deze gevallen zijn in het wetsartikel ondergebracht in 9 verschillende categorieën die elk op zich ook weer diverse feiten betreffen.

Omdat het artikel niet steeds vergt dat (het oogmerk van) uitbuiting wordt bewezen, doen zich in de praktijk situaties voor waarin de rechter wordt geconfronteerd met gedragingen die naar de letter van de wet strafbaar zijn, zonder dat dit door de wetgever zal zijn bedoeld. Illustratief is het op artikel 273f, eerste lid onder 3e Sr toegesneden geval waarin de verdachte met het vervoeren van een vrouw faciliterende activiteiten heeft verricht waardoor hij haar telkens feitelijk de gelegenheid heeft geboden om in Aken betaalde seksuele handelingen te verrichten terwijl hij wist dat zij daar werkzaam was in de prostitutie (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2928). Hoewel de wettekst die eis niet stelt, besloot de Hoge Raad dat voor strafbaarheid bewezen zou moeten worden dat er sprake was van omstandigheden van uitbuiting. In 2018 nam de Hoge Raad dezelfde beslissing in het op artikel 273f, eerste lid, onder 9º Sr toegesneden geval van voordeel trekken uit prostitutie. Het ging om een Roemeense vrouw die op haar negentiende naar Nederland kwam om in de prostitutie te gaan werken en hier een man ontmoette op wie ze verliefd werd waarna deze haar door misleiding ertoe heeft bewogen om geld te geven (HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1941).

De eis van uitdrukkelijk bewijs van het bestaan van omstandigheden van uitbuiting werd echter niet gesteld in de volgende zaak. In deze zaak ging het om mensenhandel die erin bestond dat een zestienjarig meisje ertoe werd overgehaald foto’s van zichzelf te maken waarna die foto’s op internetsites zijn geplaatst en zij is aangeboden als prostituee. Volgens de Hoge Raad geldt dat extra vereiste niet voor artikel 273f, eerste lid, onder 5e Sr, omdat die bepaling strekt ter bescherming van minderjarigen (HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1823).

Ook ten aanzien van mensenhandel in arbeidssituaties (artikel 273f, eerste lid, onder 4e Sr), waarover het in een zaak van een Chinese kok ging, heeft de Hoge Raad beslist dat sprake moet zijn van uitbuiting. Anders zou immers degene die louter ‘door het geven van betalingen een ander beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verricht van arbeid’ al strafbaar zijn. De vraag wanneer van uitbuiting sprake is kan juist bij arbeidsuitbuiting bijzonder lastig zijn en is niet in algemene termen te beantwoorden, maar hangt af van de omstandigheden van het geval. “In arbeidssituaties komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd”, zo was al eerder beslist (HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099). Het enkele feit dat de tewerkgestelde in zoverre enig voordeel bij de tewerkstelling heeft dat hij bijvoorbeeld meer verdient dan in China het geval zou zijn, doet (dus) aan de mogelijkheid van uitbuiting niet af. Juist omdat de vraag of sprake is van uitbuiting in arbeidssituaties verweven is met diverse feitelijke omstandigheden, houdt de Hoge Raad als cassatierechter wat afstand van het oordeel van de feitenrechter. De Hoge Raad liet in de zaak van de Chinese kok de vrijspraak voor de tenlastegelegde mensenhandel in stand. Het Hof had geoordeeld dat – mede gelet op de duur van de tewerkstelling en het voordeel dat de verdachten, die ten tijde van de tewerkstelling het salaris wel hebben betaald, hebben gehad – (het oogmerk van) uitbuiting niet bewezen kan worden geacht en daarbij mede acht geslagen op de beperkingen die de tewerkstelling voor de betrokkene meebracht. Dat deze de feitelijke beschikkingsmacht over zijn bankrekening waarop zijn salaris werd gestort werd onthouden en de verdachten hem uiteindelijk na de periode waarin hij voor hen werkzaam was van zijn salaris hebben bestolen, maakt niet dat zonder meer sprake is van ‘het oogmerk van uitbuiting’. De verdachten zijn overigens wel veroordeeld wegens diefstal. (HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1946)

De omzichtige omschrijving van het begrip uitbuiting in arbeidssituaties is met opzet gekozen. Een preciezere omschrijving zal pas mogelijk zijn na een rechtsontwik­keling die is gebaseerd op een grotere diversiteit aan zaken. Maar dat het begrip uitbuiting van cruciale betekenis is zal duidelijk zijn, als we bedenken dat het strafmaximum voor de tewerk­stelling van een illegale vreemdeling een jaar gevangenisstraf is (artikel 197b Sr); als datzelfde gebeurt met het oogmerk van uitbuiting is dat volgens artikel 273f Sr twaalf jaar.