Civiele zaken

Loondoorbetaling na ontslag op staande voet

Op 1 juli 2015 is het ontslagrecht gewijzigd door de invoering van de Wet werk en zekerheid. Het ontslagrecht is een rechtsgebied dat maatschappelijk sterk in de belangstelling staat en waarin regelmatig wetswijzigingen plaatsvinden. Die van 2015 hield zelfs een geheel herzien ontslagrecht in. Inmiddels heeft de Hoge Raad zich al meerdere keren moeten uitspreken over vragen die deze nieuwe regels oproepen. Soms is daarbij aan de wet een uitleg gegeven die op gespannen voet staat met de wettekst of zelfs met het stelsel van de wet.

Een markant voorbeeld van zo’n uitleg geeft HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209. Het ging in deze zaak om het volgende. Een drukkerij had een werknemer op staande voet ontslagen omdat hij zonder toestemming enkele boeken had meegenomen. De werknemer was van mening dat er geen geldige reden was geweest om hem te ontslaan – hij zou voor dat meenemen toestemming hebben gekregen – en eiste dat het ontslag teniet zou worden gedaan en dat hem zijn loon zou worden doorbetaald. De kantonrechter gaf de werknemer gelijk. Het hof oordeelde echter anders: het stelde vast dat de werknemer terecht op staande voet was ontslagen. Het hof bepaalde daarbij dat de arbeidsovereenkomst eindigde op de dag na zijn uitspraak maar dat de werknemer over de tussenliggende periode geen aanspraak kon maken op loon.

Dat de kantonrechter en het hof verschillend oordeelden over de geldigheid van het ontslag op staande voet, hangt samen met waardering van de feiten. Zowel de kantonrechter als het hof hebben getuigen gehoord over de feitelijke gang van zaken. Over de beslissing dat het ontslag geldig was, is geen oordeel van de Hoge Raad gevraagd. De Hoge Raad had in deze zaak alleen te maken met de vraag of de wettelijke regeling toelaat dat de werknemer geen loon toekomt over de periode tussen de dag van het ontslag op staande voet en de dag dat de arbeidsovereenkomst door de beslissing van het hof eindigde.

Dat deze vraag opkwam, heeft te maken met het oordeel van het hof dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd op het moment van het ontslag op staande voet, maar pas op de dag na zijn uitspraak in hoger beroep. Het hof moest hiervan wel uitgaan, omdat de nieuwe wet dat bepaalt. Als de kantonrechter oordeelt dat het ontslag ten onrechte is gegeven, blijft de arbeidsovereenkomst doorlopen. Dat is volgens de wet ook het geval als het hof in hoger beroep, anders dan de kantonrechter, van oordeel is dat de werkgever terecht de werknemer op staande voet heeft ontslagen. In dat geval moet het hof volgens de Wet werk en zekerheid bepalen op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt (artikel 7:683 lid 6 BW). Dat tijdstip moet in de toekomst liggen.

In dit geval was het ontslag dus weliswaar terecht gegeven, maar de arbeidsovereenkomst was daardoor nog niet geëindigd. Uiteindelijk bleek de arbeidsovereenkomst na het ontslag nog ruim anderhalf jaar te hebben doorgelopen (tot de dag na de uitspraak van het hof). In de tussentijd had de werknemer niet gewerkt, maar was hij wel bij de werkgever in dienst gebleven en had hij zich bereid verklaard te komen werken. De vraag is dan waarom hij geen aanspraak op loon zou kunnen maken.

Deze vraag was niet aan de orde onder het oude recht. Wanneer het hof, in afwijking van de kantonrechter, oordeelde dat het ontslag terecht was gegeven, had dat indertijd tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag op de ontslagdatum was geëindigd. Van voortzetting van de arbeidsovereenkomst na een terecht ontslag op staande voet was dan dus geen sprake. Dat geldt onder het huidige recht alleen wanneer de kantonrechter en het hof allebei oordelen dat het ontslag terecht is gegeven. Maar als de kantonrechter het ontslag ongeldig oordeelt, blijft volgens het nieuwe recht de arbeidsovereenkomst na het ontslag op staande voet doorlopen. Dat blijft zo als het hof in hoger beroep oordeelt dat het ontslag terecht is verleend, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst volgens het hof eindigt.

Meerdere schrijvers hebben erop gewezen dat het stelsel van de wet in dit soort gevallen leidt tot het maatschappelijk onbevredigend resultaat dat loon moet worden betaald aan een werknemer die terecht op staande voet is ontslagen. Meestal waren die schrijvers van mening dat dit resultaat nu eenmaal voortvloeit uit het systeem van de wet. De lagere rechtspraak is op uiteenlopende manieren met dit probleem omgegaan. De advocaat-generaal kwam in een uitvoerig advies aan de Hoge Raad, en niet zonder aarzeling, tot de slotsom dat het stelsel van de wet de doorslag geeft, dat wil zeggen dat het loon moet worden doorbetaald zo lang als de arbeidsovereenkomst voortduurt, in dit geval dus tot de dag na de uitspraak van het hof. De rechter zou volgens de advocaat-generaal in sprekende gevallen wel loonmatiging kunnen toepassen.

De Hoge Raad heeft in een ruim gemotiveerde uitspraak echter zwaarder laten wegen dat letterlijke toepassing van de wet zou leiden tot een ongerijmd resultaat. Hij wees onder meer op de situatie onder het oude recht, het onwenselijke verschil in uitkomst met het geval dat ook de kantonrechter het ontslag terecht acht, en het maatschappelijk onbevredigende effect van een verplichting tot loondoorbetaling na een terecht gegeven ontslag op staande voet. Daarbij constateerde de Hoge Raad dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever het in deze zaak gerezen probleem onder ogen heeft gezien. De Hoge Raad relativeerde het argument van de wettekst door erop te wijzen dat de wet op een andere plaats juist ervan uitgaat dat bij een ontslag op staande voet van de werkgever redelijkerwijs geen enkele voortzetting – ook niet voor korte duur – van de arbeidsovereenkomst kan worden verlangd. Uitgangspunt is dus voortaan: geen loondoorbetaling na een terecht ontslag op staande voet. De Hoge Raad voegde hieraan nog enkele overwegingen toe, onder meer over de toepassing van dit uitgangspunt in de praktijk.

Deze uitspraak biedt een goed voorbeeld van het spanningsveld waarmee de Hoge Raad wordt geconfronteerd als letterlijke toepassing van de wet leidt tot een ongerijmd of maatschappelijk onwenselijk resultaat. Dat raakt de rolverdeling tussen de wetgever en de rechter. In sommige gevallen moet de tekst of het stelsel van de wet de doorslag geven. Dan zal de Hoge Raad hoogstens het onbevredigende resultaat aanstippen en is het aan de wetgever om het probleem eventueel te verhelpen. In andere gevallen – zoals hier – ziet de Hoge Raad aanleiding om zelf een oplossing te bieden door middel van uitleg van de wet met behulp van argumenten als de wetsgeschiedenis en de gevolgen van de regel. Welk van de gevallen zich voordoet, hangt af van diverse factoren. Uiteraard speelt een grote rol of de wetgever zich van het gerezen probleem bewust is geweest. Ook kan de aard van de materie meebrengen dat de Hoge Raad de oplossing aan de wetgever moet overlaten.