Signalen aan de wetgever

Civiele kamer

Verkrijging Nederlandse nationaliteit door een kind van ouders met verschillende nationaliteiten
In deze zaak had een inwoner van Sint Maarten aan de rechter aldaar verzocht om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit had. Hij was in 1989 geboren in de Dominicaanse Republiek. Zijn moeder was Dominicaanse. Zijn vader was een in Sint Maarten wonende Nederlander die was getrouwd met een andere vrouw dan de moeder. De vader van de verzoeker had hem in 1990 als kind erkend in de Dominicaanse Republiek. In deze zaak ging het erom of die erkenning ook kon worden erkend in Sint Maarten, en zo ja of hij daardoor Nederlander was geworden, net als zijn vader. Tot een wetswijziging in 2001 verzette de openbare orde van Sint Maarten zich tegen erkenning in Sint Maarten van die Dominicaanse erkenning door de vader, daarna echter niet meer. Volgens de Hoge Raad gaat het de taak van de rechter te buiten om te bepalen welk gevolg die wetswijziging in 2001 heeft voor mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de verzoeker. Dat is een kwestie voor de wetgever.

ARREST
HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59


Ontvankelijkheid cassatieberoep van in Spanje onder curatele (‘tutela’) gestelde persoon
In deze zaak was de vraag aan de orde of een door de Spaanse rechter onder curatele (in Spanje: ‘tutela’) gestelde persoon en haar ‘tutor’ cassatieberoep konden instellen. Naar Spaans recht is een onder ‘tutela’ gestelde persoon niet bevoegd om zelf een gerechtelijke procedure te voeren. De Hoge Raad constateerde in deze zaak dat het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000 (HVV) door Nederland wel is ondertekend, maar op financiële gronden nog niet is geratificeerd. De Hoge Raad heeft dat verdrag in dit geval echter anticiperend toegepast, in overeenstemming met hetgeen de wetgever kennelijk mogelijk achtte (zie 3.3.3 en 3.3.4 van het arrest). Dit ‘anticiperend toepassen’ impliceert dat ooit wel eens ratificatie moet plaatsvinden. Het leidde in deze zaak tot het resultaat dat de ‘tutor’ het cassatieberoep kon instellen en de onder ‘tutela’ gestelde niet.

ARREST
HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:147


Mondelinge uitspraak en betekenis van art. 30p Rv
Artikel 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) biedt de rechter de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak, die wordt vastgelegd in een proces-verbaal. In deze zaak had de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om iemands verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te verlengen. De rechter had dit eerst mondeling uitgesproken en had daarvan kort schriftelijk melding gemaakt op het verzoekschrift van de officier van justitie. Op een later tijdstip heeft de rechter een volledige uitgewerkte schriftelijke beschikking gegeven. In deze zaak werd geklaagd dat niet alle vormvoorschriften van artikel 30p Rv in acht waren genomen. De Hoge Raad overwoog dat de handelwijze van de rechtbank weliswaar niet in de wet was geregeld, maar vóór de inwerkingtreding van artikel 30p Rv in spoedeisende zaken gangbaar was. Mede gelet op de bezwaren die zijn verbonden aan onverkorte toepassing van artikel 30p Rv in dergelijke gevallen, moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden aangenomen dat de bestaande praktijk in die gevallen kan worden voortgezet.

ARREST
HR 2 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650


Mogelijkheid van cassatieberoep en termijn daarvoor bij uitspreken overdrachtsplan als bedoeld in de Wft
In deze zaak had de rechtbank een overdrachtsplan als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) goedgekeurd. Een overdrachtsplan is een door De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder opgesteld plan voor gedwongen overname van een financiële instelling (in dit geval een verzekeraar) die in nood verkeert. Tegen de beslissing van de rechtbank was cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad constateerde dat de Wft hoger beroep tegen beschikkingen in dit soort zaken expliciet uitsluit, maar cassatieberoep niet, en dat het kennelijk ook de bedoeling van de wetgever is geweest om cassatieberoep mogelijk te maken, ook al bepaalt de Wft dit niet uitdrukkelijk. De Hoge Raad overwoog verder dat de wet ook niet regelt welke termijn geldt voor het instellen van cassatieberoep. De Hoge Raad loste dit op door uit diverse bepalingen van de Wft – die voor andere gevallen bedoeld zijn – af te leiden dat hier niet de algemene termijn van artikel 426 lid 1 Rv van 3 maanden voor het instellen van cassatieberoep geldt, maar een termijn van 14 dagen. Het verzoek was niet binnen die termijn ingediend. Omdat de verzoeker over de cassatietermijn in onzekerheid kon verkeren en binnen de algemene termijn van 3 maanden cassatieberoep had ingesteld, was zij in dit geval toch ontvankelijk.

ARREST
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:538


Aansprakelijkheidslimiet personenvervoer binnenwateren
In deze zaak had iemand tijdens een zeiltocht ernstig letsel opgelopen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar van de zeilboot had aansprakelijkheid erkend en een bedrag uitgekeerd ter hoogte van de aansprakelijkheidslimiet die voor personenvervoer over binnenwateren geldt. Deze limiet is vastgelegd in een op het Burgerlijk Wetboek gebaseerd besluit. De schade kwam ver boven deze limiet uit. In cassatie was de vraag aan de orde of de aansprakelijkheidslimiet aanvaardbaar is. De Hoge Raad constateerde dat deze limiet sinds 1991 niet is gewijzigd, anders dan vele andere limieten die op verdragen zijn gebaseerd, en inmiddels niet in de pas loopt met de aansprakelijkheidslimiet bij andere vervoersmodaliteiten, waar de limieten sindsdien zijn gewijzigd of zelfs vervallen. Zeker bij letselschade is dit een probleem. De regering heeft in 2008 afgezien van verhoging van de limiet in het besluit, maar heeft dat in redelijkheid niet kunnen doen. Daarom heeft de rechter de mogelijkheid om de limiet aan te passen aan de inmiddels opgetreden geldontwaarding (inflatie). Voor het vaststellen van een verdergaande verhoging door de rechter zijn echter onvoldoende objectieve factoren voorhanden.

ARREST
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729


Alimentatie/Scheidingsprocedure/Voorlopige voorziening
In een echtscheidingsprocedure had de rechtbank een man een alimentatieverplichting opgelegd tot 1 december 2015. Deze beslissing van de rechter was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de verplichting voor de man direct inging, ook in het geval van het instellen van hoger beroep. In hoger beroep had de vrouw een voorlopige voorziening voor de duur van het hoger beroep verzocht die inhield dat de man ook vanaf 1 december 2015 alimentatie zou betalen. De wettelijke regeling van de scheidingsprocedure biedt daartoe in deze situatie geen mogelijkheid. Niettemin had het hof het verzoek toegewezen, en zijn beslissing gebaseerd op een algemeen wetsartikel. De plaatsvervangend procureur-generaal stelde hiertegen een procedure tot cassatie in het belang der wet in. De Hoge Raad was – anders dan het hof – van oordeel dat er een bijzondere regeling is voor voorlopige voorzieningen in scheidingsprocedures die zich verzet tegen toepassing van het algemene wetsartikel. Dit betekent dat er in dit soort situaties een leemte is in de onderhoudsvoorziening van een echtgenoot gedurende een echtscheidingsprocedure. Die leemte kan alleen door de wetgever worden opgevuld.

ARREST
HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414


Berekening lengte opzegtermijn bij opvolgend werkgeverschap
In deze zaak was een werknemer voor onbepaalde tijd in dienst geweest van verschillende werkgevers die elkaars opvolgers waren. De vraag was of de eerdere arbeidsovereenkomsten meetellen voor de berekening van de opzegtermijn van de laatste overeenkomst. Vóór inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid in mei 1998 was dat wel het geval. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, waarvan de huidige Wet werk en zekerheid (Wwz) niet afwijkt, onmiskenbaar dat het de bedoeling is geweest om de oude regeling te handhaven. In de tekst van de wetsbepaling waarin dat volgens de wetgever zou staan, valt dat echter niet te lezen. Toch moet die bepaling volgens de Hoge Raad volgens de bedoeling van de wetgever worden uitgelegd.

ARREST
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2222