Parket

Strafrechtelijke vervolging bewindspersonen of kamerleden

De procureur-generaal heeft een taak ten aanzien van de strafrechtelijke vervolging van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen. Vanouds bevat de Grondwet (artikel 119) een bepaling dat hoge ambtsdragers (bewindspersonen of leden van het parlement) voor door hen begane ambtsmisdrijven worden berecht door een bijzonder forum. Als bijzonder forum is aangewezen de Hoge Raad die dan recht doet met 10 leden. De Hoge Raad doet uitspraak in eerste en laatste instantie, dat wil zeggen dat er tegen de uitspraak van de Hoge Raad geen hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad is belast met de strafrechtelijke vervolging van dergelijke ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen (artikel 111, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie). Hij kan echter niet naar eigen inzicht tot strafvervolging overgaan. Hij dient daartoe eerst opdracht te krijgen ofwel bij Koninklijk Besluit door de regering ofwel door een besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Een dergelijke opdracht is nog nimmer verstrekt. In 2017 is door de minister van Veiligheid en Justitie een protocol vastgesteld waarin is omschreven op welke wijze wordt omgegaan met aangiftes betreffende ambtsdelicten van bewindspersonen en Kamerleden die binnenkomen bij een minister, het Openbaar Ministerie of bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De procureur-generaal bij de Hoge Raad kan in voorkomende gevallen de minister van Justitie en Veiligheid informeren over de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek.

In april 2018 ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad daartoe voor het eerst na vaststelling van het genoemde protocol een verzoek van de minister. Het betrof een groot aantal gelijkluidende aangiften die waren gedaan tegen een lid van de Tweede Kamer.

Omdat er volgens aangevers sprake was van ambtsdelicten begaan door een Kamerlid, werden de aangiften op grond van artikel 3 lid 1 onder b van het Protocol doorgestuurd aan de minister en vervolgens doorgeleid naar de procureur-generaal. Hierop startte de procureur-generaal een oriënterend onderzoek gericht op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek. De bevindingen en conclusies van het oriënterend onderzoek werden opgenomen in een notitie voor de minister. Geconcludeerd werd dat geen sprake was van feiten en omstandigheden die objectief gezien serieuze aanleiding gaven voor de verdenking van enig ambtsdelict. Daarom meldde de procureur-generaal aan de minister dat hij in de voorgelegde aangifte(n) geen serieuze aanknopingspunten zag om tot het instellen van een opsporingsonderzoek te adviseren.