Parket

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet (zie artikel 78 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie). Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd (zie W.H.B. den Hartog Jager, Cassatie in het Belang der Wet, Arnhem 1994, pagina 5). Meer informatie over cassatie in het belang der wet is te vinden op de website van de Hoge Raad.

Verzoeken
In de afgelopen verslagperiode zijn 25 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er 6 minder dan het jaar hiervoor.

Ambtshalve indienen van een vordering
Tot het indienen van een vordering tot cassatie in het belang der wet kan niet alleen worden besloten naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek. De procureur-generaal kan ook op eigen initiatief besluiten een vordering in te dienen. Dat gebeurde dit jaar in 1 strafrechtelijke zaak en 1 civiele zaak. (ECLI:NL:PHR:2018:736 en ECLI:NL:PHR:2018:957).

Commissie cassatie in het belang der wet
Ook naar aanleiding van een advies van de Commissie cassatie in het belang der wet kan de procureur-generaal beslissen om een vordering in te dienen. Deze commissie is ingesteld om te streven naar een ruimere toepassing van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling en beoordeelt uitsluitend civiele zaken. Op 27 augustus 2018 heeft de commissie haar achtste verslag uitgebracht aan de procureur-generaal. In de verslagperiode ontving de commissie 5 verzoeken. Dit zijn er evenveel als in de vorige verslagperiode. Daarnaast heeft de commissie ambtshalve nog een kwestie onderzocht die onder haar aandacht was gekomen. De verzoeken werden gedaan door rechters en advocaten en betroffen goed onderbouwde verzoeken ten aanzien van rechtsvragen. Net als in 2017 kan worden geconstateerd dat de door lagere rechters gedane verzoeken laten zien dat er aan de figuur van cassatie in het belang der wet ook na de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen, óók binnen de rechterlijke macht, een zekere behoefte blijft. De door advocaten ingediende verzoeken zijn dit jaar in aantal toegenomen. Dit komt mogelijk door het feit dat de commissie haar werkzaamheden in de vorige verslagperiode nog eens extra onder de aandacht heeft gebracht van een groot deel van de bekende gespecialiseerde juristenverenigingen in het civiele recht en hun leden.

In het verslag beveelt de commissie de procureur-generaal aan om met betrekking tot de volgende rechtsvragen een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen:

1. Mag een curator (nader) onderzoek verrichten naar eventueel onbehoorlijk bestuur indien in de boedel van een failliete rechtspersoon (ruimschoots) voldoende middelen beschikbaar zijn om de crediteuren volledig te voldoen? [1]
2. Kan een exploot aan de eisen van artikel 45 lid 3 Rv. voldoen ondanks het ontbreken van de vermelding daarin van de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd (zoals genoemd onder sub d), in het geval dat deze persoon zijn gegevens in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) heeft afgeschermd voor het publiek (‘geheim adres’) en de deurwaarder wel vermeldt dat hij het exploot heeft gelaten op het in het GBA geregistreerde (maar niet expliciet genoemde) adres?


Een meer uitvoerige toelichting over deze onderwerpen en een overzicht van de overige zaken die onder de aandacht van de commissie zijn gebracht, zijn te vinden in het verslag van de commissie.

Afwijzingen
In 2018 zijn 13 afwijzingsbrieven verzonden. Dit zijn er 21 minder dan vorig jaar. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een omstreden rechtsvraag die opheldering behoefde.

Vorderingen en uitspraken
In 2018 zijn 9 vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Dat zijn er 6 meer dan vorig jaar. Het betroffen 6 strafrechtelijke en 3 civielrechtelijke zaken. Ook deed de Hoge Raad uitspraak in 2 reeds in 2017 ingediende vorderingen in strafrechtelijke kwesties.

  • De eerste reeds in 2017 ingediende vordering betrof de vraag of een gemeente strafrechtelijk vervolgd kan worden voor dood door schuld naar aanleiding van een verkeersongeval dat het gevolg was van hobbels in het wegdek (ECLI:NL:PHR:2017:1298). Bij arrest van 20 februari 2018 oordeelde de Hoge Raad dat strafrechtelijke vervolging van een gemeente mogelijk is wanneer het gaat om strafbare feiten die het gevolg zijn van het niet voldoende onderhouden van wegen (ECLI:NL:HR:2018:236).
  • De tweede in 2017 ingediende vordering betrof de vraag of de oproeping van de veroordeelde voor de behandeling van een bezwaarschrift ex artikel 22g lid 3 Sr (bezwaarschrift tegen omzetting taakstraf in vervangende hechtenis) betekend moet worden. Uit een bij de procureur-generaal ingediend verzoek was gebleken dat binnen de rechtbank Rotterdam was besloten tot een koerswijziging met betrekking tot deze rechtsvraag. Waar voorheen met een over de post toegezonden oproeping genoegen werd genomen, wordt nu betekening geëist. Het Openbaar Ministerie, althans het arrondissementsparket bij de rechtbank Rotterdam, leek zich niet bij dit beleid te willen neerleggen. Dit verschil van inzicht was de primaire reden tot het indienen van de vordering (ECLI:NL:PHR:2017:1209). De Hoge Raad oordeelde bij arrest van 30 januari 2018 dat in de regel met toezending over de post van de oproeping kan worden volstaan. De Hoge Raad merkt daarbij op dat de rechter die het bezwaarschrift behandelt zal behoren na te gaan of de veroordeelde behoorlijk is opgeroepen en, zo dit niet het geval is, een nieuwe oproeping door toezending over de post zal moeten gelasten of op andere wijze – bijvoorbeeld door betekening van de oproeping – zal moeten bewerkstelligen dat de veroordeelde met de datum van de behandeling bekend kan zijn en gebruik kan maken van zijn recht om bij de behandeling van het bezwaarschrift aanwezig te zijn. Verder tekent de Hoge Raad aan dat dezelfde rechtsvraag speelt bij bezwaarschriften ex artikel 22f.3, artikel 77o.5 en artikel 77p.3 Sr en dat deze beslissing ook in deze gevallen geldt (ECLI:NL:HR:2018:118).
  • De eerste in 2018 ingediende vordering werd ingediend na een aanbeveling daartoe van de Commissie cassatie in het belang der wet. In deze zaak werd de vraag aan de orde gesteld of het rechtens is toegestaan dat de rechter op de voet van artikel 4:209 BW, naar aanleiding van een daartoe gedaan gecombineerd verzoek, in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening beveelt en dat daarmee de aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierechten ten laste van de Staat worden gebracht (ECLI:NL:PHR:2018:74). De Hoge Raad oordeelde dat artikel 4:209 lid 1 BW zich ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening wordt bevolen. Verder oordeelde de Hoge Raad dat artikel 4:209 lid 1 BW meebrengt dat geen griffierecht is verschuldigd voor de indiening van het verzoek tot opheffing van de vereffening (ECLI:NL:HR:2018:681).
  • Met de tweede vordering die in 2018 werd ingediend werd beoogd duidelijkheid te verkrijgen over het recht van een slachtoffer op kennisneming van processtukken zoals bedoeld in artikel 51b Sv als (nog) geen vervolging wordt ingesteld (ECLI:NL:PHR:2018:179). In zijn arrest van 18 december 2018 oordeelde de Hoge Raad dat het slachtoffer van een strafbaar feit, bij het uitblijven van vervolging, op grond van artikel 51b, eerste lid, Sv geen recht heeft om met het oog op het doen van beklag als bedoeld in artikel 12 Sv kennis te nemen van stukken die betrekking hebben op het onderzoek naar aanleiding van dat strafbaar feit (ECLI:NL:HR:2018:2334).
  • De derde vordering betrof een wrakingszaak. De vordering werd ingediend omdat de afgelopen jaren in de rechtspraktijk vaker de klacht hoorbaar is dat misbruik wordt gemaakt van de wrakingsregeling (ECLI:NL:PHR:2018:512). In deze zaak kwam de vraag aan de orde of een wrakingskamer een wrakingsverzoek wegens misbruik van recht buiten behandeling kan laten. De vordering werd op 13 juli 2018 aangevuld met de bespreking van de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters over het onderwerp wraking (ECLI:NL:PHR:2018:783). Op 3 juli 2018 werd ook in een andere wrakingszaak een vordering ingediend. Deze vierde vordering diende de procureur-generaal ambtshalve in en was erop gericht om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over de vraag of, en zo ja, in hoeverre een wrakingskamer de motivering van voor de verzoeker onwelgevallige procedurele beslissingen van een strafkamer behoort te toetsen (ECLI:NL:PHR:2018:736). De Hoge Raad deed in beide zaken uitspraak op 25 september 2018 (zie ECLI:NL:HR:2018:1770 ten aanzien van de derde en ECLI:NL:HR:2018:1413 ten aanzien van de vierde vordering). In ECLI:NL:HR:2018:1413 overweegt de Hoge Raad onder meer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing geen grond kan vormen voor wraking. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre dit ook geldt voor de motivering van de (tussen)beslissing, moet het uitgangspunt zijn dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich er evenzeer tegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven, aldus de Hoge Raad. In ECLI:NL:HR:2018:1770 wordt dit herhaald en voegt de Hoge Raad daar onder meer aan toe dat een wrakingsverzoek dat niet voldoet aan de motiveringseis, niet kan worden aangemerkt als wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv en door de wrakingskamer buiten behandeling kan worden gelaten. Verder kan een verzoek dat blijk geeft van evident misbruik van wrakingsmiddel buiten behandeling worden gelaten zonder dat daartoe een zitting wordt gehouden. De verzoeker kan het oordeel van een hogere rechter inroepen omtrent de gestelde vooringenomenheid van zittingsrechter indien deze van oordeel is dat de wrakingskamer het verzoek tot wraking ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Een gewraakte rechter mag in het algemeen geen recht spreken in zijn eigen zaak. Redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat ingeval sprake is van opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst zittingsrechter en vervolgens wrakingskamer wordt gewraakt, de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling kan laten zonder dat zaak in handen van andere wrakingskamer wordt gesteld (ECLI:NL:HR:2018:1770).
  • De vijfde vordering werd ingediend naar aanleiding van een advies daartoe van de Commissie cassatie in het belang der wet en betrof de vraag of de bijzondere regeling voor voorlopige voorzieningen tijdens de scheidingsprocedure (artikel 821-826 Rv) ruimte laat voor het vaststellen van een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de duur van het hoger beroep op de voet van artikel 223 Rv wanneer de mogelijkheid daartoe op grond van de artikel 821-826 Rv ontbreekt (ECLI:NL:PHR:2018:632). De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend (ECLI:NL:HR:2018:1414)
  • In de zesde vordering werd de vraag aan de orde gesteld of de kosten voor rechtsbijstand van een politieambtenaar die naar aanleiding van een incident tijdens diensttijd als verdachte is aangemerkt, terwijl de strafzaak uiteindelijk is geseponeerd, ex artikel 591a lid 2 Sv vatbaar zijn voor toewijzing, indien het politiekorps de declaraties van de raadsman heeft voldaan. Eerder had de Hoge Raad al bepaald dat artikel 591a lid 2 Sv plaats laat voor het toekennen van een vergoeding van de door een gewezen verdachte geleden of verschuldigde kosten van een raadsman indien de gewezen verdachte krachtens een rechtsbijstandsverzekering op de verzekeraar een vordering tot vergoeding van die kosten heeft. Er bestaat volgens de Hoge Raad geen goede grond anders te oordelen indien de gewezen verdachte op grond van een andere rechtsverhouding een vordering heeft op een derde, bijvoorbeeld zijn werkgever. Aan toekenning van een vergoeding staat evenmin in de weg dat de rechtsbijstandskosten door die derde worden gedragen. De Hoge Raad beantwoordt de in de vordering opgeworpen vraag dus bevestigend (ECLI:NL:HR:2018:1428).
  • Aanleiding voor de zevende vordering waren de in de praktijk bestaande verschillen in de rechtspraak van de gerechtshoven bij de berekening van het aantal dagen voorarrest dat in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van schadevergoeding als bedoeld in artikel 89 Sv. Hoewel hierover in LOVS [2]-verband wel een afspraak was gemaakt, distantieerde één hof zich daarvan, zonder enige toelichting. In de vordering werd betoogd dat dit hof daarmee een onjuiste uitleg gaf aan de in artikel 90 lid 1 Sv genoemde ‘gronden van billijkheid’ (ECLI:NL:PHR:2018:671). De Hoge Raad is het hier niet mee eens. De LOVS-afspraken vormen geen recht in de zin van artikel 79 RO en de rechter is dus niet aan deze afspraken gebonden. De enkele omstandigheid dat het hof de door het LOVS afgesproken maatstaf niet pleegt toe te passen, brengt niet mee dat zijn uitleg van de in artikel 90 lid 1 Sv genoemde ‘gronden van billijkheid’ onjuist is. Volgens artikel 90 lid 1 Sv vindt toekenning van een vergoeding van de in artikel 89 lid 1 Sv bedoelde schade plaats indien daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn. Bij de vaststelling van die schadevergoeding zal vaak rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat de verzoeker zowel een deel van de eerste dag als een deel van de laatste dag van de vrijheidsbeneming daadwerkelijk in detentie heeft doorgebracht. De Hoge Raad overweegt dat zich uit een oogpunt van praktische hanteerbaarheid een vuistregel laat denken waarin die beide dagdelen samen worden geteld als één dag, welke vuistregel ruimte laat voor afwijkingen wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Aangezien het een onderwerp betreft dat in het domein van de feitenrechter ligt, is het niet aan de Hoge Raad om die vuistregel vast te stellen, al is het gelet op het belang van eenvormige rechtstoepassing wenselijk dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld, aldus de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1542).
  • De achtste vordering werd ambtshalve ingediend en stelde de vraag aan de orde of de regeling van artikel 90 lid 1 van Verordening 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PbEG 2002, L 3/1; hierna: GModVo) eraan in de weg staat dat de wetgeving van een lidstaat bepaalt (zoals in Nederland het geval is) dat de exclusieve bevoegdheid van de op de voet van artikel 80 lid 1 GModVo aangewezen gerechten ook geldt voor voorlopige en beschermende maatregelen als bedoeld in artikel 90 GModVo (ECLI:NL:PHR:2018:957). De Hoge Raad besloot aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vraag te stellen: “Moet artikel 90 lid 1 GModVo aldus worden uitgelegd dat het een dwingende toekenning inhoudt aan alle daar genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat, van de bevoegdheid om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, of laat het de lidstaten – geheel of gedeeltelijk – vrij om de bevoegdheid dergelijke maatregelen te bevelen, bij uitsluiting op te dragen aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig artikel 80 lid 1 GModVo zijn aangewezen als rechtbanken (van eerste en tweede aanleg) voor het Gemeenschapsmodel?” De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorste de procedure tot het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:HR:2018:2027).
  • In de negende vordering stond de vraag centraal of de zittingsrechter de gevangenneming kan bevelen als de verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt (ECLI:NL:PHR:2018:1222). De zaak betrof het geval dat de verdachte terechtstaat voor (1) een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel tot bewaring of gevangenhouding, en (2) een ander feit waarvoor weliswaar voorlopige hechtenis is toegelaten maar dat niet is vermeld in dat bevel. De vordering stelde allereerst de vraag aan de orde of in zo’n situatie de gevangenneming kan worden bevolen voor feit (2). De Hoge Raad oordeelde dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verder stelde de vordering de vraag aan de orde of in het geval dat de verdachte zich ten tijde van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting op grond van een bevel tot bewaring in voorlopige hechtenis bevindt, de zittingsrechter zijn gevangenneming dan wel gevangenhouding kan bevelen ter zake van het feit als omschreven in het bevel tot bewaring. Hierop antwoordde de Hoge Raad dat gevangenneming in zo’n geval niet door de zittingsrechter kan worden bevolen omdat verdachte zich reeds voor het desbetreffende feit in voorlopige hechtenis bevindt. Een bevel tot gevangenhouding kan echter wel worden gegeven (ECLI:NL:HR:2018:2351).

[1] Zie ook het vorige jaarverslag waarin is vermeld dat de commissie – kort na het uitbrengen van het zevende verslag – deze vraag (versneld) had aanbevolen voor een vordering tot cassatie in het belang der wet.
[2] Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht; een overlegorgaan waarin alle afdelingen strafrecht van de rechtbanken en gerechtshoven zijn verenigd.