Belastingzaken

Grondrechten

Ook in belastingzaken bij de Hoge Raad wordt met grote regelmaat een beroep gedaan op grondrechten. Veel van de verzoeken om te worden beschermd in grondrechten die zijn vastgelegd in internationale verdragen zijn zonder succes, bijvoorbeeld omdat een goede feitelijke onderbouwing ontbreekt of omdat het handelen van de overheid gerechtvaardigd is. In belastingzaken wordt relatief vaak een beroep  gedaan op bescherming van het recht op eigendom. Dit recht is vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele vrijheden (EVRM). In die zaken blijkt de keuze die door de wetgever is gemaakt vaak te vallen onder de ‘wide margin of appreciation’ die de staten die partij zijn bij dit Protocol hebben volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat als laatste instantie dit Protocol uitlegt. Dergelijke beroepen zijn daarom vaak ongegrond. De indruk kan hierdoor makkelijk ontstaan dat de praktische betekenis van de bescherming door de nationale rechter tegen inbreuken op grondrechten die in internationale verdragen worden beschermd, gering is. In 2018 zijn 2 arresten gewezen die illustreren dat die impressie niet terecht is.

Box 3-heffing over verloren vermogen door onteigening aandelen
De aanleiding voor het eerste arrest wordt gevormd door de onteigening van aandelen SNS. In dit arrest ging het om een belanghebbende die bijna zijn hele vermogen op 31 januari 2013 belegde in aandelen SNS Reaal. Een dag later, op 1 februari 2013, onteigende de Staat de aandelen om de bank van de ondergang te redden. De man raakte daarmee nagenoeg zijn gehele vermogen kwijt. In zijn aangifte inkomstenbelasting over 2013 werd het aandelenpakket voor box 3 per 1 januari 2013 opgenomen voor nihil, rekening houdend met de ontwikkelingen van een maand later. De Inspecteur hield vast aan de waarde van het vermogen op 1 januari. De man bezat op dat moment een vermogen van enkele tonnen. Hij moest rondkomen van een AOW-uitkering en een klein aanvullend pensioen. Door de box 3-heffing (vermogensrendementsheffing van 1,2%) raakte het besteedbaar inkomen van de man onder de armoedegrens.

De man was het met de berekening van de Inspecteur niet eens en startte een juridische procedure. Voor het Hof was in geschil of het betrekken van de waarde van de aandelen per 1 januari 2013 in het belastbaar inkomen uit box 3 in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en daarmee tot een schending van artikel 1 EP EVRM. Daarvan was volgens het Hof sprake, waarbij eveneens is betrokken dat het inkomensniveau van belanghebbende, als gevolg van de heffing over het belastbaar inkomen uit box 3, onder de wettelijk omschreven armoedegrens ligt. Het Hof heeft regels van de artikelen 5.2 en 5.3 Wet Inkomstenbelasting (IB) 2001 in het jaar 2013 tijdsevenredig toegepast en het inkomen uit box 3 bepaald op 1/12e van € 10.431 = € 869.

De staatssecretaris van Financiën stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. Hij bestreed dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad verwierp dit beroep en oordeelde onder meer dat de onteigening behoort tot de omstandigheden van het geval aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last die op grond van artikel 1 EP achterwege behoort te blijven. Ten aanzien van het rechtsherstel heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter niet naar eigen inzicht mag afwijken van de regels van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Omdat het in deze zaak echter alleen om de omvang van het rechtsherstel ging, was er voor het Hof in de gegeven staatsrechtelijke verhouding geen beletsel om de omvang van het rechtsherstel schattenderwijs te bepalen.

ARREST
HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511

Verhuurderheffing bij mede-eigendom
Het tweede arrest ging over de zogenoemde verhuurderheffing, die wordt geheven van personen die meer dan 10 huurwoningen verhuren. In situaties waarin verschillende personen gezamenlijk eigenaar zijn van een huurwoning, wordt de verhuurderheffing voor die huurwoning toegerekend aan degene die voor die woning de WOZ-beschikking ontvangt. Welke mede-eigenaar dat is, verschilt per gemeente.

Belanghebbende had WOZ-beschikkingen ontvangen voor een aantal woningen waarvan hij mede-eigenaar was. Daardoor gold hij als verhuurder van meer dan 10 woningen. Hij werd daarom voor de volledige waarde van die huurwoningen in de heffing betrokken, terwijl de andere mede-eigenaren voor deze huurwoningen buiten schot bleven. De Hoge Raad heeft geconstateerd dat de wet geen waarborg biedt dat de verschuldigde verhuurderheffing bij mede-eigendom door alle mede-eigenaren wordt gedragen.

Deze opzet van de verhuurderheffing leidt volgens de Hoge Raad tot een verschil in behandeling tussen mede-eigenaren die een WOZ-beschikking hebben ontvangen en mede-eigenaren bij wie dat niet het geval is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitkomst van de verhuurderheffing voor de belanghebbenden willekeurig is en dat het een onaanvaardbare inbreuk maakt op het discriminatieverbod in de mensenrechtenverdragen. De door de wetgever aangevoerde redenen van praktische uitvoerbaarheid kunnen die uitkomst naar het oordeel van de Hoge Raad niet rechtvaardigen.

Volgens de Hoge Raad dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten zelf in het rechtstekort te voorzien indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe dit dient te geschieden. In deze zaak waren er echter diverse mogelijkheden om de schending van het verbod op discriminatie op te heffen. De Hoge Raad heeft daarom geen grond gezien zelf een rechtsregel te formuleren om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Die keuze moet volgens de Hoge Raad aan de wetgever worden overgelaten. Wel heeft de Hoge Raad in de willekeurige aanwijzing van belanghebbende als belastingplichtige aanleiding gezien de verhuurderheffing ten aanzien van hem buiten toepassing te laten, zodat belanghebbende recht heeft op teruggave van de betaalde verhuurderheffing.

ARREST
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846